NIEUWSBERICHT

Terug naar nieuwsoverzicht

13-11-2014

Een kwestie van zaaksoverstijgend belang

Staan de tegenstanders van Zwarte Piet nu met lege handen?” vraagt Trouw zich af op 12 november. NRC kopt: “Raad van State geeft Amsterdam gelijk in zaak Zwarte Piet”. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op die dag via een spoedprocedure uitspraak gedaan in de zaak waar voor-en tegenstanders van Zwarte Piet halsreikend naar uitkeken. Maar wat heeft de bestuursrechter nu eigenlijk gezegd?

Men zou er bijna aan voorbijgaan, maar de Afdeling heeft vooropgesteld dat het twijfels bij de ontvankelijkheid van partijen stelt. De stichting Pietengilde is bv. pas op 30 juli 2014 opgericht, terwijl de procedure ging om de verlening van een evenementenvergunning voor de sinterklaasintocht van 2013. De groep appellanten die aangaf zelf eerder de figuur Zwarte Piet te hebben vertolkt en dat te willen blijven doen, onderscheidt zich niet in voldoende mate ten opzichte van vele anderen die Piet willen behouden en vertolken. Ook de groep die daarentegen meent dat deze figuur geen onderdeel van de intocht zou mogen uitmaken, onderscheidt zich in dat opzicht niet. Toch gaat de Afdeling door met de inhoudelijke behandeling. Daarvoor wordt een bijzondere motivering gegeven: er is sprake van een zaaksoverstijgend maatschappelijk en juridisch belang. De onderliggende vraag is immers of een burgemeester - bij de uitoefening van aan hem in het kader van de handhaving van de openbare orde en veiligheid toegekende bevoegdheden - de inhoud van mogelijk te verwachten uitingen en de daarmee gepaard gaande mogelijke aantasting van grondrechten van anderen moet betrekken bij de inzet van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Alle burgemeesters van Nederland hebben er belang bij om te weten hoe wet- en regelgeving in dezen eenduidig kunnen worden toegepast. Daar voegt de Afdeling nog aan toe dat het om een jaarlijkse intocht gaat: bij een volgende vergunningverlening zouden appellanten waarschijnlijk wel belanghebbenden zijn geweest.

Aan de hand van de wetsgeschiedenis wordt vervolgens tot een beperkte uitleg van het begrip ‘openbare orde’ gekomen: bevoegdheden van de burgemeester ten aanzien hiervan zien op het ordelijk verloop van het gemeenschapsleven. De belangen die door artikel 8 EVRM (voorkomen van discriminatie en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) worden gediend, hangen daar niet zo nauw mee samen dat de burgemeester gehouden is ze bij de beoordeling van een aanvraag al af te wegen. In dat kader speelt ook het specialiteitsbeginsel (artikel 3:4, eerste lid, Awb) een rol.

Voor de vraag of een bestuursorgaan bevoegd is om bv. een vergunningverlening aan een eenieder verbindende verdragsbepaling te toetsen kijkt de Afdeling vervolgens naar de aard van een schending: vloeit die voort uit het besluit zelf of uit het handelen van een derde? In het onderhavige geval ziet het besluit op het verlenen van publiekrechtelijke toegang tot het centrum van Amsterdam en niet op de invulling van de intocht. Al met al is de burgemeester dus helemaal niet bevoegd om de inhoud van een evenement en de toelaatbaarheid daarvan bij de handhaving van de openbare orde te betrekken. Dit uitgangspunt sluit volgens de Afdeling ook aan op de Grondwet en de Wet openbare manifestaties. Pas als aannemelijk is dat er een reëel gevaar bestaat voor ernstige verstoring van de openbare orde, die zelfs door middel van politie-inzet niet in de hand kan worden gehouden, mag een vergunning worden geweigerd of een manifestatie worden verboden.

De weg naar de burgerlijk rechter (onrechtmatigheid) en strafrechter (discriminatie) staan ten slotte nog open.

ECLI:NL:RVS:2014:4117.

Zie ook: College voor de rechten van de mens, 2014-131 (over de omgang van scholen met de Sinterklaasviering).

 

© JuristenRijk